Wie is blind als de beloonde, of blind als de knecht van Jehovah?”

– Jesaja 42:19 –

De knecht van Jehovah is blindDenk eens aan het prachtige voorrecht dat de apostelen hadden om op dagelijkse basis persoonlijk met Jezus verenigd te mogen zijn, samen met hem reizen, samen met hem op sociale gelegenheden zijn, terwijl zij naar hem luisterden en terwijl hij op meesterlijke wijze de Farizeeën en andere critici tot zwijgen bracht. Wat een eer moet het zijn geweest om Jezus iedere vraag te kunnen stellen die maar in hen opkwam, die hij ook nog eens zou beantwoorden!

Zij waren erbij toen Jezus de meest inspirerende toespraak gaf die ooit is gegeven, de Bergrede.

Zij waren erbij toen zij met Jezus in de kleine vissersboot zaten op de stormachtige zee van Galilea, terwijl de boot heen en weer werd geslingerd, toen Jezus uit zijn slaap ontwaakte en hij, met een louter woord, ogenblikkelijk de stormachtige wind en golven tot kalmte dwong!

Toen de woorden van Jezus de demonen deden beven van angst, toen hij de oren van de doven opende, toen hij zicht gaf aan de blinden, en zelfs de doden uit hun slaap deed ontwaken, stonden de apostelen aan zijn zijde. Zij waren ooggetuigen van zo ontzettend veel wonderbaarlijke dingen die Christus zei en deed dat Johannes later ertoe werd bewogen om op te tekenen dat hij veronderstelde dat alle boeken in de wereld niet genoeg zouden zijn geweest om de gedetailleerde beschrijving te bevatten van het leven en de bediening van Jezus Christus!

Echter, ondanks het feit dat zij Jezus als hun persoonlijke leermeester hadden, kan niet worden voorkomen dat de moderne lezer van de evangelieverslagen verbaasd zal zijn over hoe weinig verlicht de apostelen destijds keer op keer leken te zijn. Terwijl zij het grote voorrecht hadden om rechtstreeks met Jezus te spreken, berispte hij hen ook vaak. Neem nou bijvoorbeeld het feit dat Jezus bij tal van gelegenheden duidelijk met hen sprak over zijn naderende dood en opstanding. Toch konden zij om wat voor reden dan ook niet bevatten wat hij hun vertelde.

In het 16de hoofdstuk van Mattheüs vroeg Jezus aan zijn apostelen wie zij dachten dat hij was. Petrus reageerde positief en zei dat Jezus de Zoon van de levende God is, waarna Jezus hun bevestigde dat zijn Vader ervoor verantwoordelijk was dat dit aan hen werd geopenbaard. Maar kort daarna zegt het verslag: ‘Van die tijd af begon Jezus Christus zijn discipelen duidelijk te maken dat hij naar Jeru̱zalem moest gaan en veel zou moeten lijden van de zijde van de oudere mannen en overpriesters en schriftgeleerden, en dat hij gedood en op de derde dag opgewekt zou worden. Hierop nam Pe̱trus hem terzijde en begon hem te bestraffen en zei: “Wees goed voor uzelf, Heer; gij zult deze [bestemming] geenszins hebben.”’

Wat een vernedering moet het voor Petrus zijn geweest om te veronderstellen dat hij in dit geval als raadsman tegen Jezus Christus sprak, alsof Jezus niet wist waar hij het over had toen hij sprak over zijn naderende dood, des te meer omdat de huidige christenen tegenwoordig erkennen dat de dood en de opstanding van Jezus de hoeksteen zijn van het christelijk geloof. Dus men moet zichzelf de vraag stellen hoe het mogelijk kan zijn dat de apostelen zo blind waren voor de waarheid. Deze vraag betreft niet slechts een academische oefening. Het antwoord is echter het meest relevant in relatie tot de situatie waarin Jehovah’s Getuigen zich vandaag de dag bevinden.

De reden dat de apostelen gewoonweg niet konden bevatten wat Jezus hun leerde toen hij zo duidelijk sprak over zijn eigen dood en opstanding was dat het niet Jehovah’s wil was dat zij het op dat moment zouden begrijpen. Bedenk wat Lukas 9:44-45 hier in dit verband over zegt. Jezus zei tot hen: ‘“Knoopt deze woorden in UW oren, want de Zoon des mensen zal stellig in de handen der mensen worden overgeleverd.” Zij begrepen dit woord echter nog steeds niet. Ja, het was voor hen verborgen, opdat zij het niet konden vatten, en zij waren bevreesd hem over dit woord te vragen.’

In het licht van deze verklaring rijzen twee zeer belangrijke vragen op. Ten eerste: waarom konden de apostelen iets dat zo elementair en eenvoudig lijkt te zijn voor christenen in deze tijd toentertijd niet begrijpen? Ten tweede: waarom heeft God deze simpele waarheid blijkbaar voor de apostelen verborgen gehouden, terwijl Jezus hun eerder vertelde dat zijn Vader aan hen had geopenbaard dat hij de Christus was? Welk doel werd gediend door hun gedwongen onwetendheid?

Er bestaat geen twijfel over dat de voornaamste reden waarom de apostelen deze les van Jezus met betrekking tot zijn dood niet konden bevatten was dat ze vooraf gevormde ideeën hadden op basis van hun beperkte kennis over de profetieën die over de Messias gingen. Zij veronderstelden dat Jezus letterlijk op de troon van David in Jeruzalem zou gaan zitten. Dat misverstand maakte het voor hen onmogelijk om de grotere spirituele realiteit te kunnen begrijpen, namelijk dat de erfgenaam van de troon van David zou gaan regeren vanuit een hemels Jeruzalem, en niet vanuit een letterlijke stad op aarde. Alles wat de apostelen toen wisten en geloofden was dat Jezus de erfgenaam en de rechtmatige koning was, de Zoon van God, die – toegegeven – zeker meer betekende dan het Joodse establishment bereid was te accepteren. Maar omdat de Hebreeuwse profetieën voorzeiden dat de Messiaanse afstammeling van David voor eeuwig over alle natiën zou gaan regeren, klonk hetgeen wat op dat moment over de dood van Jezus tegen hen werd gezegd niet logisch. Dus het lag aan hun eigen verkeerde ideeën en hun gebrek aan visie dat ze niet begrepen dat Jezus móést sterven.

Echter, nadat Jezus was opgestaan uit de dood opende hij hun gedachten volledig. Zoals Lukas 24:27 zegt: ‘En beginnend bij Mo̱zes en al de Profeten legde hij hun uit wat in al de Schriften op hem betrekking had.

Maar de vraag blijft staan waarom Jehovah het niet nodig achtte om de sluier van onwetendheid bij de apostelen op te heffen vóór de dood en opstanding van Jezus.

Behalve hun vooraf gevormde ideeën had een andere reden te maken met het gebrek aan geloof van de apostelen zelf. Dat is de reden waarom Jezus hen in het voorgaande vers opnieuw berispte, zeggende: ‘O onverstandigen, die traag van hart zijt om alle dingen te geloven die de profeten hebben gesproken! Moest de Christus deze dingen niet lijden en in zijn heerlijkheid binnengaan?

Mattheüs 28:17 laat zien dat sommige van de apostelen twijfelden, zelfs nadat zij in het bijzijn waren geweest van hun uit de dood opgewekte Heer! Dit moet dienen als een nederige les voor alle christenen dat Jezus zijn naaste discipelen – de funderingsstenen van zijn gemeente – beschreef als ‘onverstandig en traag van hart om alle dingen te geloven die de profeten hebben gesproken’.

Een andere reden waarom de apostelen werden gedwongen om hun geloof te laten beproeven was dat Satan eiste dat diegenen die Jehovah had verkozen om met Christus het universum te regeren een dergelijke beproeving moesten ondergaan. Dat is de reden waarom Jezus aan Petrus in de nacht van zijn verraad en arrestatie uitlegde dat Satan in het bijzonder had geëist dat de apostelen zouden worden gezift als tarwe. Jezus stelde Petrus echter gerust dat, hoewel hij namens hen tot Jehovah smeekte, hij Hem vroeg of zij hun geloof niet zouden verliezen tijdens deze zware beproeving.

Petrus kon daarom ook uit ervaring spreken toen hij later schreef over christenen die ‘door velerlei beproevingen worden bedroefd, opdat de beproefde hoedanigheid van UW geloof[…]welke een reden tot lof en heerlijkheid en eer bevonden moge worden bij de openbaring van Jezus Christus’.

Satans vereiste lijkt de voornaamste reden te zijn waarom Jehovah de realiteit omtrent de dood van Christus verborg voor de anders verlichte apostelen. En wat was het inderdaad een beproeving! Toen Petrus werd geconfronteerd met de beschuldiging waarbij hij in verband werd gebracht met Jezus, ontkende Petrus tot driemaal toe Jezus zelfs ook maar te kennen.

Er is geen twijfel over dat met de oprichting van de christenheid de mate van geloof en toewijding van elke christen aan God de focus werd van de beschuldigingen van de Duivel. Voordat de uitkomst van de universele strijdvraag eens en voor altijd wordt beslist moet elke dienaar van God worden geconfronteerd met een soort van beproeving die alleen kan worden overwonnen door middel van geloof. Het verheugt God om zijn dienaren de kans te geven om hun geloof te tonen tijdens een beproeving, zodat Hij de Aanklager tot zwijgen kan brengen.

De vraag die hier nader beschouwd dient te worden is de volgende: als Jehovah in staat is geweest om zo’n zware beproeving toe te staan op de oorspronkelijke volgelingen van Christus, hoe kan iemand er dan van uitgaan dat christenen die in de tumultueuze tijd leven van de wederkomst van Christus op de een of andere manier zullen worden vrijgesteld van dergelijke beproevingen?

‘HIJ HEEFT ZELFS UW HOOFDEN, DE VISIONAIRS, OMHULD

Net zoals bepaalde essentiële waarheden werden verborgen voor de apostelen, zo blijkt ook uit de profetieën dat het tevens een goddelijk doel dient om een soortgelijke ‘moedwillige dwaling’ te laten plaatsvinden die ervoor zal zorgen dat de ware christenen in staat worden gesteld om het uiteindelijke doel te voltooien tijdens de parousia. In dit verband heeft Jehovah bepaald dat zijn eigen volk zal worden bedwelmd als met sterke alcoholische drank, om zo te worden verblind voor de uitwerking van Zijn hogere doel in verband met hen. Jesaja 29:9-10 zegt: ‘Talmt en weest verbaasd; verblindt U en weest verblind. Zij zijn bedwelmd geraakt, maar niet van wijn; zij hebben zich onvast voortbewogen, maar niet vanwege bedwelmende drank. Want over ulieden heeft Jehovah een geest van diepe slaap uitgestort, en hij sluit UW ogen, de profeten, en hij heeft zelfs UW hoofden, de visionairs, omhuld.

Hoewel zij bedwelmd zijn door hun eigen kennis en hun veronderstelde significantie als Gods aangewezen woordvoerder, zijn vanuit Jehovah’s standpunt gezien de vooraanstaande mannen van Ariël net zo onredelijk als dat zij beschonken zijn. Er moet tevens worden opgemerkt dat de Schrift niet zegt dat God de ogen sluit van degenen die slechts beweren dat zij profeten en visionairs zijn. Evenmin staat er dat zij noodzakelijkerwijs valse profeten en waardeloze visionairs zijn, hoewel zij elders in de profetie wel als zodanig worden beschreven. Hoewel de apostelen immers dienden als woordvoerders en profeten toen zij als eersten de opdracht van Jezus kregen om aan te kondigen dat het Koninkrijk van God nabij was gekomen, was Jehovah desalniettemin vergenoegd om de vitale waarheid betreffende de offerdood van Jezus tijdelijk voor hen te verbergen.

God erkende redelijkerwijs de ‘profeten’ en ‘visionairs’ uit Jesaja’s profetie ook als zijn dienaren, maar als we het patroon volgen dat ontstond in het kader van de apostelen en discipelen van vóór de Pentecost-periode, heeft Jehovah eveneens de betekenis van de opgetekende profetische visioenen verborgen voor zijn anderszins verlichte dienaren, tot op het moment dat Hij de tijd rijp acht om de waarheid te onthullen aan hen die geloof oefenen. De context van de profetie in het 29ste hoofdstuk van Jesaja slaat op het feit dat Jehovah de zaken moeilijker maakte voor zijn dienaar Ariël, waardoor Hij toestond dat hij moest lijden en weeklagen, vóórdat Hij hem eindelijk verloste uit zijn ellende. De reden dat God een dergelijk oordeel toelaat staat in het 13de vers, dat luidt: ‘Omdat dit volk genaderd is met zijn mond en zij mij slechts met hun lippen verheerlijkt hebben en hun hart zelf ver van mij verwijderd hebben en hun vrees ten opzichte van mij een gebod van mensen wordt dat wordt onderwezen.’

Alleen God is in staat om de geheimen van het menselijk hart te lezen en alleen Hij is in staat om te bepalen of onze harten volmaakt zijn jegens Hem. Het doet er niet toe hoe we onszelf beoordelen, het is Gods oordeel dat telt. Dat is ook de reden waarom Paulus in 1 Korintiërs 4:4 verklaarde: ‘Want ik ben mij er niet van bewust dat er iets tegen mij is. Toch is daardoor nog niet bewezen dat ik rechtvaardig ben, maar hij die mij onderzoekt, is Jehovah.

Als voorbeeld van Jehovah’s indringende vooruitziende blik en inzicht citeerde Jezus de profetie van Jesaja en paste deze toe op de Joden toen hij zei: ‘Huichelaars, treffend heeft Jesa̱ja over U geprofeteerd, toen hij zei: “Dit volk eert mij met [hun] lippen, maar hun hart is ver van mij verwijderd.”’

De Joden hadden Gods wet verdorven door er louter een menselijke traditie van te maken. Maar het punt is dat de Joden destijds Gods volk waren; zij waren Zijn dienaren. Toch geeft de context aan dat de profetie in de eerste plaats geldt voor het christelijke Israël, net zoals Jezus het beginsel louter toepaste op de Joden uit zijn tijd.

In werkelijkheid is het oordeel het meest treffend van toepassing op Jehovah’s Getuigen in deze tijd. Hoezo dan? Welnu, wie zijn het anders die Jehovah mondeling verheerlijken? De geestelijken en parochianen van de christenheid hebben de naam van Jehovah zeker niet geëerd. Verre van dat! Zij maken zelden melding van de persoonlijke naam van God. Bijbelvertalers zijn zelfs zover gegaan dat zij Gods heilige naam hebben proberen te wissen uit hun versies van de Bijbel, waarbij zij Gods unieke en persoonlijke naam hebben vervangen door generieke termen zoals ‘Heer’ en ‘God’. Zij hebben Jehovah onteerd met hun onzinnige drie-eenheidstheorie en andere Babylonische religieuze leerstellingen en praktijken.

Aan de andere kant verheerlijken Jehovah’s Getuigen Jehovah ‘met hun lippen’ door over God te spreken in een georganiseerde openbare bediening en binnen de gemeenten. Hoe het ook zij, vanuit Gods verheven standpunt constateert Hij blijkbaar dat de vrees voor Hem is verworden tot het louter volgen van menselijke geboden. Inderdaad, wie zou het kunnen ontkennen dat Jehovah’s Getuigen heel veel nadruk leggen op het vasthouden aan de organisatorische procedures en het beleid dat van het Wachttorengenootschap afkomstig is?

Zonder twijfel kan worden vastgesteld dat het Wachttorengenootschap het hart en de ziel is van het geloof van Jehovah’s Getuigen. Evenzo valt niet te ontkennen dat Jehovah’s Getuigen de vertegenwoordigers zijn van het Wachttorengenootschap, en belangrijker nog: de werkelijke dienaren van Jehovah. Jehovah’s Getuigen worden niet alleen geïnstrueerd over wat zij moeten zeggen in de bediening, maar ook hoe zij het moeten zeggen. Bethel bepaalt vrijwel elk aspect van het geloof tot op zulke hoogte dat het helemaal niet ongebruikelijk is om te horen dat Jehovah’s Getuigen het gezag van ‘het Genootschap’ boven het gezag van de Bijbel of Jehovah God zelf stellen. Zonder gebruik te maken van enige ironie heeft het Genootschap Jehovah’s Getuigen zelfs geïnstrueerd om niet te zeggen: ‘Het Genootschap zegt…’ Het is hierdoor niet verwonderlijk dat zowel ex-Jehovah’s Getuigen als buitenstaanders de Jehovah’s Getuigen zien als slachtoffers van een hersenspoelende sekte.

Het is waar dat Paulus aan de christenen adviseerde om gehoorzaam te zijn aan degenen die het voortouw onder hen nemen, maar de apostel was zich er ook van bewust dat het onder de christenen een heersende tendens was om louter volgelingen van mensen te worden. Sommige van de Korintiërs hadden zelfs verklaard dat zij toebehoorden tot Paulus, anderen tot Petrus of Apollos. Zijn de christenen in deze tijd niet minder geneigd om mannen of een organisatie te volgen? Het antwoord hierop is duidelijk: nee. Indien dit het geval is, en gelet op de imponerende rol die de organisatie speelt in de levens van Jehovah’s Getuigen, is het de vraag of Jehovah’s Getuigen werkelijk zijn toegewijd aan Jehovah God en of zij werkelijk in de voetsporen treden van Christus, of dat zij louter volgelingen zijn van mensen.

Wat zal het einde betekenen voor hen die Jehovah slechts eren met hun lippen, maar wier hart ver van Hem verwijderd is? Dat is precies waar de rest van het 29ste hoofdstuk van Jesaja over gaat. Het 14de vers zegt dat God ‘wederom wonderlijk met dit volk zal handelen, op een wonderlijke wijze en met iets wonderlijks; en de wijsheid van hun wijze mannen moet vergaan, en zelfs het verstand van hun beleidvolle mannen zal schuilgaan.

Indien het oordeel van Jesaja van toepassing is op de christenheid, hoe komt het dan dat God ‘wederom wonderlijk met dit volk zal handelen’? Het moet worden beschouwd als iets goeds indien God op een ‘wonderlijke wijze’ jegens iemand handelt. ‘Omdat de gehele context van Jesaja onderstreept hoe Jehovah tot een herstel zal leiden van de harten van Zijn volk, moet worden geconcludeerd dat “de beleidvolle mannen”, diegenen zijn wiens wijsheid “moet vergaan” gedurende Gods oordeel, en dus moet verwijzen naar de getrouwe en beleidvolle slaaf en dus niet de geestelijken uit de christenheid. Dat dit het geval is, blijkt uit de verzen 15-16, waar staat: ‘Wee hun die zeer diep gaan in het verbergen van raad voor Jehovah zelf, en wier daden in een duistere plaats zijn geschied, terwijl zij zeggen: “Wie ziet ons, en wie weet van ons?” O die verkeerdheid van U! Dient de pottenbakker zelf soms net als het leem geacht te worden? Want dient het maaksel soms betreffende zijn maker te zeggen: “Hij heeft mij niet gemaakt”? En zegt in feite soms het geformeerde zelf betreffende zijn formeerder: “Hij heeft geen verstand getoond”?”’

Jehovah God is de meester-Pottenbakker, de wijze Maker en Vormer van Israël in zijn eigen glorie. Het getuigt van pure perversiteit voor een ieder laag schepsel dat louter uit modder is vervaardigd om zelfs maar te twijfelen over Gods bedoeling waarom Hij ontberingen en verwarring zou brengen over Zijn eigen geliefde spirituele organisatie.

Het is veelzeggend dat de apostel Paulus de geciteerde illustratie van de pottenbakker en de klei toepaste op de christenen uit de eerste eeuw, die in hun dwaasheid de reden in twijfel trokken over de wijze waarop God met zijn volk handelt om zodoende zijn doel te bereiken. Een logische conclusie is dan dat ‘hun die zeer diep gaan in het verbergen van raad van Jehovah zelf’ alleen maar van toepassing kan zijn op degenen die in de positie verkeren om uberhaupt Jehovah’s raad over te brengen op anderen. Het blijkt dus dat Jehovah’s vooraf opgetekende berisping wordt gericht aan degenen in de moderne tijd die grote moeite hebben gedaan om het faillissement van de fictieve leer in stand te houden dat Christus wederkeerde in 1914 en dat hij alle zaken al heeft rechtgezet in het huis van God.

Ondanks de collectieve wijsheid en kennis van het Wachttorengenootschap als het gaat om het begrijpen van de beslissingen van Jehovah welke in de profetieën staan opgetekend, hadden de beleidvolle mannen van het Genootschap en de organisatorische zieners net zo goed analfabeet kunnen zijn geweest. Er is geen groter bewijs voor hun analfabetische interpretatie en blindheid dan wat er in het eigen commentaar staat van het Wachttorengenootschap met betrekking tot Jesaja.

Hoewel Bethel nooit zou toegeven dat zij blind of onwetend is, is het duidelijk dat het volgende deel van de profetie hun het meest treffend past: ‘En voor ulieden wordt het visioen van alles gelijk de woorden van het boek dat is verzegeld, dat men geeft aan iemand die het schrift kent en zegt: “Lees dit alstublieft voor”, en hij moet zeggen: “Dat kan ik niet, want het is verzegeld”; en het boek moet gegeven worden aan iemand die geen schrift kent, terwijl [iemand] zegt: “Lees dit alstublieft voor”, en hij moet zeggen: “Ik ken in het geheel geen schrift.”’

Net zoals de veronderstellingen van de apostelen hen deden struikelen, zo zal ook de overmoedigheid van het Wachttorengenootschap ten aanzien van de stelling dat Christus in 1914 de wereld begon te regeren praktisch garant staan voor het feit dat vrijwel alle Jehovah’s Getuigen zullen worden geconfronteerd met een zware beproeving van hun geloof zodra Christus daadwerkelijk zal wederkeren. En de profetieën geven aan dat juist op dat kritieke moment het aardse mondstuk van Jehovah tot zwijgen zal worden gebracht. Jesaja 29:4 voorzegt: ‘En gij moet neergehaald worden, zodat gij als het ware vanuit de aarde zult spreken, en als uit het stof zal uw woord gedempt klinken. En als een geestenmedium moet uw stem worden, ja, uit de aarde, en uit het stof zal uw eigen woord piepen.’

Jehovah beschrijft op een cryptische wijze zijn organisatorische dienaar, Ariël, die neergehaald werd, zodat zijn stem spookachtig werd, alsof deze voortvloeide uit het stof als een vaag gefluister vanuit het graf. Door een dergelijke beeldspraak voorzegt God dat de eens zo sterke stem van zijn christelijke dienaar tijdens het oordeel gedempt zal worden. Omdat Jehovah’s Getuigen even overtuigd zijn dat het Wachttorengenootschap de aardse spreekbuis is van Jehovah’s organisatie, betekent het gepiep van Ariël uit het stof dat de getrouwe en beleidvolle slaaf van Christus verstomd zal raken, alsof hij getroffen wordt door sprakeloosheid.

Alleen dan zal God de ogen van de blinden openen. Alleen dan zal God de oren openen van hen die geestelijk doof zijn. Niet door middel van een aardse organisatie, maar rechtstreeks door middel van Christus Jezus, zoals staat voorzegd in Jesaja 29:18: ‘En op die dag zullen de doven stellig de woorden van het boek horen, en uit het donker en uit de duisternis zullen zelfs de ogen der blinden zien. En de zachtmoedigen zullen hun verheuging in Jehovah zelf stellig vermeerderen…

Als de zachtmoedigen hun ‘vreugde in Jehovah zelf stellig zullen vermeerderen’ betekent dit noodzakelijkerwijs dat de zachtmoedigen zich reeds hebben verheugd in Jehovah voordat hun ogen en oren worden geopend, alleen nog niet in de ruimste zin van het woord.

Het 29ste hoofdstuk van Jesaja wordt afgesloten met Jehovah die zijn doel zal bereiken in verband met zijn dwalende volk door hen persoonlijk te instrueren om zo hun opleiding te voltooien. En net zoals bij de apostelen na de opstanding van Jezus hun geblindeerde ogen uiteindelijk werden geopend, zo werd op dezelfde manier ‘Jakob’ ook gerustgesteld dat zijn kinderen, de andere schapen, eindelijk God zullen leren kennen en de waarheid volledig zullen begrijpen: ‘Want wanneer hij zijn kinderen ziet, het werk van mijn handen, in zijn midden, zullen zij mijn naam heiligen, en zij zullen stellig de Heilige Ja̱kobs heiligen, en voor de God van I̱sraël zullen zij ontzag hebben. En zij die dwalen in [hun] geest, zullen werkelijk verstand krijgen, en zelfs zij die morren, zullen onderricht leren.’

‘MIJN EIGEN AFGOD HEEFT ZE GEDAAN’

Het 48ste hoofdstuk van Jesaja verklaart evenzo dat Jehovah een aanzienlijke hoeveelheid Schriftuurlijke waarheid heeft verzwegen voor zijn volk, waarbij Hij het geheimhoudt voor een toekomstige tijd van openbaring. Jesaja 48:6-7 spreekt over een tijdstip in de toekomst, als vanuit een tijdcapsule, zeggende: ‘Gij hebt gehoord. Aanschouw het alles. Wat ulieden betreft, zult GIJ [het] niet vertellen? Ik heb u nieuwe dingen doen horen vanaf de tegenwoordige tijd, ja, opgespaarde dingen, die gij niet hebt geweten. In de tegenwoordige tijd moeten ze geschapen worden, en niet van die tijd af, ja, dingen die gij vóór vandaag niet hebt gehoord, opdat gij niet zegt: “Zie! Ik heb ze al geweten.”’

Welk doel wordt gediend door het feit dat Jehovah geheimen verborgen houdt voor zijn dienaren? Het vijfde vers legt uit dat het klopt ‘opdat gij niet zoudt zeggen: “Mijn eigen afgod heeft ze gedaan, en mijn eigen gesneden beeld en mijn eigen gegoten beeld hebben ze bevolen.”’ Dat Jehovah zijn volk het licht onthoudt om het afgodsbeeld in de vorm van het Wachttorengenootschap in diskrediet te brengen blijkt uit het 11de vers, waarin verder staat geschreven: ‘Om mijnentwil, om mijnentwil zal ik handelen, want hoe zou men zich kunnen laten ontwijden? En aan geen ander zal ik mijn eigen heerlijkheid geven.

Omdat het Wachttorengenootschap op onfatsoenlijke wijze met alle eer strijkt voor het onthullen van alle waarheid, is God ertoe bewogen om essentiële openbaringen achter te houden, om zodoende het alwetende en alziende afgodsbeeld in diskrediet te brengen. Gedurende deze periode van ellende en tegenspoed zal Jehovah zelf Koning worden door zijn vernederde dienaren los te kopen en door hen vervolgens rechtstreeks Zijn ‘opgespaarde dingen’ te onthullen.

Om nu terug te komen op de vragen die werden gesteld in de titel van het hoofdstuk en tevens het onderschrift, welke rechtstreeks uit Jesaja 42:19 komen, lezen we: ‘Wie is blind, zo niet mijn knecht, en wie is doof als mijn bode die ik zend? Wie is blind als de beloonde, of blind als de knecht van Jehovah?

Wat is hierop het antwoord?

Welnu, tegen wie spreekt God in het 20ste vers, dat zegt: ‘Er waren vele dingen te zien, maar gij hebt er voortdurend geen acht op geslagen. Er was aanleiding de oren te openen, maar gij hebt aanhoudend niet geluisterd’?

Jehovah’s Getuigen hebben zeker het bewijs geleverd dat zij het voorrecht hebben gehad om vele dingen te mogen hebben gezien – zelfs vele dingen die diep verborgen lagen in Gods Woord. Tevens pochen Jehovah’s Getuigen erover dat zij ‘in de waarheid’ zijn, en dat hun oren zijn geopend om de waarheid te kunnen horen. Echter, net zoals God dingen achterhoudt, zodat zijn volk niet kan blijven opscheppen over dat hun afgodsbeeld alles al aan hen heeft geopenbaard, onthult het vers dat hieraan voorafgaat een reeks vragen van God in Jesaja 42:18-20, waarin ook wordt onthuld dat de onderliggende reden voor de blindheid van zijn dienaren is dat zij afgodendienaars zijn. Het 17de vers luidt: ‘Zij moeten achterwaarts wijken, zij zullen ten zeerste beschaamd worden, die hun vertrouwen in het gesneden beeld stellen, die tot een gegoten beeld zeggen: “GIJ zijt onze goden.”’

Het is Gods doel om Zijn volk ‘achterwaarts te laten wijken’ van hun organisatorische afgoderij om op deze manier exclusief God te aanbidden en toewijding te geven.

Welnu, wat betreft het antwoord op de onderzoekende retorische vragen die God in de toekomst zal stellen over wie er blind is als Zijn knecht: wanneer Jehovah zelf koning wordt zal het enige antwoord dat een nederige dienaar mogelijkerwijs aan God zou kunnen geven luiden: ‘Niemand, Vader. Niemand is zo doof als uw eigen boodschapper. Niemand is zo blind als uw dienaar. Niemand is zo blind als Jehovah’s Getuigen!’